Expeditie NDSM — verslag door Bernke Klein Zandvoort

Ooit veen, toen een meer, daarna een polder, nu het Buikslotermeerplein. Terwijl de eerste deelnemers aankomen, bekijk ik de omgeving. Ik ben hier nog nooit geweest en toch kan ik het type plek gelijk categoriseren als een ’tussen’ plek. Een plek waar je de lagen geschiedenis kan lezen in de verschillende bouwstijlen en oud asfalt, terwijl enorme zandhopen en een nieuw, nog ongebruikt station, de verandering als een belofte aankondigen. Het is gek om op deze plek over natuur na te denken, maar toch ook niet zó gek. Sinds 1996 is ook de stad met haar bebouwing een geïndexeerde leefomgeving voor planten: het Urbaan District. In dit district komen planten voor die afhankelijk zijn van de hoge stadstemperatuur, planten die vergroeid zijn geraakt met oude muren, kerkhoven en stadsparken, maar ook een golf nieuwkomers die de stad tot haar habitat heeft gemaakt. Hoe zijn deze planten hier terecht gekomen?
Door heel precies om zich heen te kijken, ontleden Ronald en Jonmar, samen de Onkruidenier, hun omgeving. Op deze landschapsexpeditie rondom de NDSM-werf ontleden we als deelnemers een stukje mee. Welke verhalen ontstaan er als je het landschap begint te lezen?
Terwijl de laatst aangekomen deelnemer nog snel wat kalmoestaart in haar wang stopt, springen een voor een de fietssloten open – we gaan op pad. 

Stins
Na een tocht van een korte tien minuten parkeren we onze fietsen in de berm bij een smal kanaal. Het is dezelfde berm waar we een paar honderd meter eerder een groep Japanners passeerden. ‘Aan beide kanten van de straat is hier iets te zien’, zegt Jonmar, en we volgen zijn blik. Links ligt een snelweg met een groot braakliggend gebied ervoor, een graafmachine en een paar containers. Het gebied ligt een stuk lager dan de berm. Het is de bodem van het Buikslotermeer, horen we, ontstaan doordat de Zuiderzee net zo lang tegen het veen heeft geslagen, dat er een meer ontstond. Ook het Watergraafsmeer en Slotermeer zijn zo ontstaan. In de loop van de zeventiende eeuw werden deze meren stuk voor stuk ingepolderd om de uitdijende stad meer grond onder haar voeten te geven. Daarna werden de bodems opgehoogd met zand, wat betekent dat vrijwel heel Amsterdam vandaag de dag op een kunstmatige verhoging leeft. Ronald laat een sprietige stengel zien met een paars bolletje erop, kraailook. Hij vertelt dat er op deze plek veel landhuizen hebben gestaan, gebouwd tijdens de gloriejaren van de VOC. De mensen pronkten graag met hun tuinen vol exoten die van verre handelsreizen en bergexpedities waren meegekomen. ‘Stinsenplanten’ worden die ingevoerde sierplanten genoemd, naar het Friese woord ‘stins’ dat stenen huis betekent, lang alleen voorbehouden aan de adel. Geleidelijk aan kropen de exoten uit de omheinde tuinen en landgoederen, richting stadsmuren en kerkhoven tot ze uiteindelijk verwilderden. Zo moet het ook met kraailook zijn gegaan. Ronald laat het plantje rondgaan. Het bolronde hoofdje bestaat helemaal uit een soort kleine uitjes. Terwijl we de zaadjes proeven die naar knoflook smaken, wijst Jonmar naar de bomen in de berm en vertelt dat het allemaal wilde appelbomen zijn, Malus sylvestris, ontstaan toen iemand achteloos z’n klokhuis weggooide. Wat er zo bijzonder aan zo’n klokhuis is, is dat er uit ieder zaadje een andere boom groeit, met appels die altijd een andere smaak hebben. Die onvoorspelbaarheid vinden we als mensen onhandig en daarom werd de appel veredeld, voor het eerst in Kazachstan om uiteindelijk via een handelsroute in Europa terecht te komen.  Malus domesticus, heet de gedomesticeerde appel.
Ik kijk over mijn schouder terug naar de groep Japanners. Door de ogen van hun telefooncamera’s leggen ze het landschap vast. Zouden ze beseffen hoe weinig Nederlands het landschap is, dat ze op de foto’s zien? Of is dat een kwestie van definitie? Gaat het dan over het bepalen van wat er binnen die definitie valt? Wat de begrenzing ervan is en waar zo’n definitie z’n eigen leven leidt?

Bij de volgende stop lijkt Ronald op zoek naar iets. Hij trekt aan planten die uit het water steken en verdwijnt dan nog verder in de slootbegroeiing. Achter het slootje ligt een wal, er steken wat huizen bovenuit. Jonmar vertelt dat het een oude zeedijk is, en hoe die dijk de huizen tegen de getijden moest beschermen. Tegen deze wal is dus heel wat zee aangeslagen, voordat de Afsluitdijk het getij ging reguleren. Ronald legt drie verschillende bladeren voor ons neer. Drieblad, ruwe bies en kalmoes. Alledrie vertellen ze iets over deze plek. Het eerste blad is drieblad, een aquariumplant, hier terecht gekomen omdat iemand in een nabij verleden z’n vissenkom in dit water heeft geleegd. Ik zie er een grapje in tussen mens en natuur. De tweede plant wijst verder terug het verleden in: de lange, harde stengel van de ruwe bies heeft zout nodig om te groeien, en is dus een rechtstreeks overblijfsel uit de tijd dat dit gebied onder invloed stond van het getij. Het derde blad is een mooi, geplooid blad, je zou er een golfbeweging in kunnen herkennen. Het is kalmoes, een plant die met haar ontsmettende stoffen het water zuiveren kan. Meegebracht uit Mongolië en India, werd het in de 16e eeuw om haar medicinale werking in allerlei Europese kruidentuinen aangeplant, om vervolgens te verwilderen. Ronald legt nog een vierde plant neer, lisdodde, een kranige stengel met lange bladeren en bovenin een sigaar. Ook lisdodde zuivert vervuilingen uit het water, slaat metalen op en kan als je ‘m proeft, iets vertellen over de waterkwaliteit. ‘Smaakt zoet’ zegt Jonmar als hij een hap uit de stengel genomen heeft. Geen metalen te bekennen dus, vertelt deze plant ons over het heden.

Vermenging
Het Papaverplantsoen ligt tussen twee werelden in. Zou ik hier alleen naar rechts kijken, dan bevond ik me in een nieuwbouwwijk. Op de kavels mochten zelf ontworpen huizen worden neergezet. Aan onze linkerhand daarentegen, geven een vervallen loodsen, verweerde reclames en verschillende lagen graffiti de plek een heel andere leeftijd. Het plantsoen bevindt zich precies tussen deze twee plekken in en verbindt ze als het ware, omdat het een ruig stuk tuin is. Een bewuste keuze van de bewoners, zo’n stukje ongetemde omgeving. ‘Wede,’ wijst een van deelnemers naar een plant en het blijkt de reden van onze stop. Uit de wede, zo vertelt Ronald, kan blauwe verfstof worden gewonnen. Om die reden werd de plant al in de oudheid van de Russische steppes naar Europa gebracht, waar zich in verschillende landen tegelijk met de opkomst van de textielindustrie een wedecultuur ontwikkelde. Ook in Nederland werd het gekweekt, al is het hier nooit verwilderd. Toen de VOC indigofera uit India meebracht, een plant die een veel betere verfstof leverde, stortte de wedecultuur in Europa helemaal in, zeker toen rond 1880 ook nog eens werd ontdekt hoe de verfstof synthetisch kon worden gefabriceerd. Vandaag komen de zaadjes van de wede via rivieren uit Zwitserland en Duitsland naar Nederland. Die zaadjes zijn werkelijk sieraden, denk ik als Ronald er een paar in een petrischaaltje rond laat gaan. Het indigo ligt er als verfijnd glimlaagje bovenop. Een diepe, mysterieuze kleur. Schaars ook, je komt de kleur in het alledaags leven niet vaak tegen. Als blijkt dat we allemaal ook een paar zaadjes meekrijgen, gonst er dan ook een gevoel van kostbaarheid door de groep. Terwijl achter ons een gezin hun elektrische auto oplaadt, gaat op onze handen iets ouds, een geschiedenis rond. 

Zo’n zelfde vermenging van tijden is enorm voelbaar op het voormalige terrein van de Nederlandsche Dok en Scheepbouw Maatschappij. Het kost niet veel moeite om het woud van kranen voor te stellen dat het hier moet zijn geweest, waarmee olietankers werden gebouwd en vrachtschepen die als de eerste reuzekoelkasten de wereld rondgingen. Tegelijkertijd legden er ook heel veel schepen in Amsterdam aan, bij de graansilo op het Stenen Hoofd bijvoorbeeld, waar grote vrachten graan werden afgeladen. Via lopende banden werd het graan uit de silo overgebracht naar binnenvaartschepen of treinwagons, verder Europa in. Maar wat er onbedoeld nog meer werd geïmporteerd en exporteerd, waren de zaden en onkruiden die tussen de granen of met het ballastwater waren meegekomen.
Vandaag de dag is de NDSM-werf een van de laatste rafelranden van de stad en heeft soja graan als hoofdpersonage vervangen, maar nog steeds reist er van alles met de schepen mee. Zonnebloemen , aardperen en mosterdsoorten bijvoorbeeld, zijn hier via de sojaboon terechtgekomen. We krijgen allemaal wat sojabonen mee om in onze tuinen of balkons te planten. Het lijkt wel alsof we als groep wat losser zijn, hier waar de wind door ons heen waait. Terwijl er met een half oor wordt geluisterd, volgt iedereen z’n voetenuitzicht. Jonmar wijst naar het water. In de tijd van de Zuiderzee was het IJ een zee-arm en de plek waar het zoete water van de Amstel en het zoute water van de zee bij elkaar kwamen. Door de Afsluitdijk en het graven van het Noordzeekanaal loopt de zeeverbinding nu via IJmuiden en is het getij niet groot meer, maar de inmenging van zout water in de zoete rivier, is te lezen in de omgeving. In de lamsoren bijvoorbeeld, een plant uit de strandkruidfamilie die Ronald van het strandje onderaan de kade plukt, en in de zulte zeeaster. Ook neemt Ronald wat zandkool mee naar boven. Oorspronkelijk afkomstig uit het Middellandse zeegebied, groeit het goed in het zand en de warmte van duingebieden, maar het heeft zich ook via straten en spoorlijnen meer landinwaarts verplaatst. Nog zo’n plant die van zand houdt en het spoornetwerk gebruikte om zich te verspreiden, vinden we op de laatste stop. De teunisbloem kwam met de eerste boottochten vanuit Noord-Amerika weg van de prairies, om vervolgens via spoorlijnen heel Europa door te reizen. Als de trein voorbijraast, vliegen de zaadjes op, plakken aan en reizen zo hele stukken mee. Een mooi en tastbaar beeld is het, die meereizende zaden. Een deelnemer denkt mee: zouden de toiletten van de treinen die direct op het spoor worden geleegd, voor de perfecte bemesting hebben gezorgd? We denken hardop over deze optie na, en Jonmar voegt toe dat precies om die reden beerputten waardevolle plekken voor onderzoekers zijn. De zaden van wilde planten, onkruiden en pitten die er in die putten worden gevonden, bevatten een schat aan informatie over de gewoontes uit die tijd, over handelsroutes maar vertellen ook iets over de verspreiding van planten. Ze vormen als het ware een legenda om terug de tijd in te lezen.  

In Ferrotopia brengen we op een elektrisch kookplaatje onze vondsten in een pan samen. Een pan leeswijzers denk ik, leeswijzers van een plek, waarmee je iets zou kunnen begrijpen over hoe heel de wereld in een Nederlands landschap terecht is gekomen. Als ik even later op de pont terug naar huis sta, denk ik nog even aan die van oorsprong grillige appel, die we temden tot iets tams. Eigenlijk hebben we, net als dat we wolven opvoedden tot honden en de smaak van appels standaardiseerden, ook de natuur gedomesticeerd tot stad. Iets wat doorklinkt in het woord urbaan, dat behalve stads, ook welgemanierd en beschaafd betekent. Alsof we de verwildering kunnen intomen, temmen we water tot land, denken stedenplanners keurige groenstroken uit, laten we soms een plantsoen verwilderen tot een ruig stukje tuin. Maar het blijft een alsof. Al zou ik alleen maar het zand tussen stoeptegels volgen of dat wat er nu meereist onder mijn schoenen: planten gaan toch hun eigen gang, doorkruisen alle tijden.